De verspreiding van de Geusebroeken van de zestiende tot de twintigste eeuw
Wanneer men de genealogie van de Geusebroeken aandachtig bestudeert, blijkt dat de economische geschiedenis van Holland daar prachtig in weerspiegeld wordt.
Zestiende eeuw: van platteland naar Hoorn
In de tweede helft van de 16e eeuw trok Pieter Jacobsz Geusebroeck van het West-Friese platteland naar de stad Hoorn. Evenals zovele andere plattelanders kon hij niet voldoende bestaansmiddelen vinden in zijn geboortedorp. De stad met zijn haven en opkomende handel bood veel meer mogelijkheden. Veel dorpen op het West-Friese platteland, zoals bijv. Aartswoud en Schellinkhout werden typische schippersdorpen. De keuterboerderijtjes leverden niet genoeg op en daarom lieten de mannen het bedrijfje over aan hun vrouw en trokken zelf naar zee. Pieter nam zijn vrouw mee naar Hoorn (of hij huwde haar daar). Hij vestigde zich rond 1590 in ieder geval in Hoorn. In Pieter Jacobsz’ tijd begon men steeds grotere reizen te maken in de hoop meer verhandel¬bare producten te vinden en groter afzetgebieden te creëren. Pieter deed daar ook aan mee. Hij is typisch een van die ondernemende, nergens voor vervaard zijnde mannen zonder wie er geen sprake zou zijn geweest van een Gouden Eeuw. Hij trok o.a. naar de Middellandse Zee, Jan Maijeneiland en Brazilië.
Zeventiende eeuw: Hoorn
De volgende generaties deden het wat kalmer aan. Zij beperkten zich tot de binnenschipperij. In hun tijd was de bloei van de handelsfunctie van Hoorn over het hoogtepunt heen. Aan het eind van de zeventiende eeuw, de tijd waarin Claes Jacobsz Geusebroek leefde, ging het steeds slechter met Hoorn. Claes wist zich binnen het schippersgilde nog wel een vooraan¬staande plaats te verwerven. Hij was nog in staat een redelijk belegde boterham te verdienen door dagelijks de stad te voorzien van het in Haarlem gebrouwen bier.
Achttiende eeuw: Hoorn, Medemblik, Obdam
In de achttiende eeuw raakte Hoorn echt in het slop. Alleen de aanwezigheid van een Kamer van de Verenigde Oost-Indische Compagnie bracht nog enige werkgelegenheid. Ook Jacob Claesz Geusebroeck, die ook nog binnenschipper was, verricht af en toe werk voor de VOC, blijkens de boedelverdeling na zijn dood. [1] Jan Jacobsz Geusebroek is niet meer in staat van de scheepvaart te leven. Hij wordt kuiper. In de kuiperij is nog wel iets te verdienen. De grootste opdrachtgever zal ongetwijfeld de VOC geweest zijn.
De zoons van Jan krijgen het veel moeilijker. Lammert speelt nog een tijd een belangrijke rol in het kuipersgilde, maar het gildenwezen is verouderd en is ook niet in staat de economische teruggang tegen te houden. Wanneer aan het eind van de eeuw de Fransen het voor het zeggen krijgen in de Republiek en in Hoorn wordt het gilde opgeheven en Lammert, die dan tot de overlieden behoort, staat op straat. Jacob moet zich ook zien te redden door telkens een ander beroep te kiezen, evenals Beschier. De jongste zoon Jan, die drie maanden voor het overlijden van zijn vader geboren wordt, groeit op in de tweede helft van de achttiende eeuw. Hoorn is dan economisch niet meer te redden. De vooraanstaande doopsgezinde koopman Pieter Ris doet nog een poging met de oprichting van de Vereenigde Maatschappij van Reederij en Koophandel ter Liefde van ‘t Algemeen. De bedoeling was de armen weer aan het werk te helpen. Helaas mag dit niet baten.
Je ziet dan ook dat de volgende generatie Geusebroeken uit Hoorn begint weg te trekken. Een groot deel van hen trekt naar Medemblik, waar de economische situatie niet zo verschrikke¬lijk veel beter was, maar waar de aanwezigheid van een groot Marinecomplex kennelijk nog wel wat werk op leverde.
De landbouw begint in de tweede helft van de achttiende eeuw weer op te bloeien. In de eerste helft van de eeuw was de agrarische bedrijfstak ingestort door een alom heersende veepest. Na 1750 vinden weer meer mensen werk in de landbouw. Zo zie je dat Beschiers zoon Jan naar Obdam vertrekt om ‘landman’ te worden.
Negentiende eeuw: Amsterdam
In 1795 bezetten de Fransen de Nederlanden. De hele handel komt stil te liggen; een tijd van grote armoede breekt aan. De mensen sappelen dag aan dag voor een mager loontje. Zekerheid hebben ze niet. Er wordt gewerkt als dagloner en er wordt veel van werk gewisseld. Ook de Geusebroeken vermelden bij elk bezoek aan de door de Fransen ingestelde Burgerlijke Stand telkens een ander beroep. Na de Franse tijd blijft het hard werken in allerlei ambachten.
Halverwege de negentiende eeuw breekt het industriële tijdperk aan. In de grote steden ontwikkelen zich allerlei industrieën. Dit heeft een grote aantrekkingskracht op de mensen van het platteland. Velen trekken naar de grote stad. Een stad als Amsterdam raakt overvol. De mensen wonen met grote gezinnen op veel te kleine woninkjes. De kindersterfte is hoog. Veel Medemblikse Geusebroeken beproeven hun geluk in Amsterdam. Het is een hard leven. Over elk van hen zou een apart verhaal te vertellen zijn.
Twintigste eeuw: Amerika, Canada, Nieuw-Zeeland, Australië
Sommige van deze Amsterdamgangers besluiten begin twintigste eeuw hun geluk in Amerika te beproeven. In de naoorlogse jaren besloten veel Nederlanders een nieuw leven op te bouwen in Canada, Amerika, Nieuw-Zeeland of Australië. Onder hen waren nogal wat Geusebroeken.
Eenentwintigste eeuw
Nu, in onze tijd, zijn de Geusebroeken overal heen uitgezwermd. In elke provincie van Nederland woont wel een Geusebroek, alhoewel de grootste concentratie zich nog steeds in Noord-Holland bevindt.