Pieter Jacobsz Geusebroeck grootschipper

Pieter Jacobsz Geusebroeck grootschipper (ca 1566-ca 1630)

Oudste levenstekens

De eerste akten die ik gevonden heb van Pieter Jacobsz Geusebroeck zijn die uit 1591 en 1592 in het oud-rechterlijke archief van Hoorn. Hij voert dan nog niet de achternaam Geusebroeck, maar wordt aangeduid met Pieter Jacobsz Mitwoude. De aktes zijn opgemaakt, omdat hij geld leent. In 1591 leent hij f400 van de voogden van het Leprozengasthuis op Keern. (Dit was oorspronkelijk het melaatsenziekenhuis van Hoorn. Vanwege de besmettelijkheid van die ziekte werd dit buiten de stad gebouwd. In de zestiende en zeventiende eeuw zal het Leprozenhuis nog gebruikt zijn voor pestlijders.) In 1592 leent hij f300 van een zekere Cornelis Evertsz Broucker. In beide gevallen geeft hij zijn huis op het Nieuwland als onderpand.afbeelding Ook in 1627 sluit hij een lening af in de vorm van een rentebrief. Hij krijgt deze van ‘Reijne Riddersdochter van de Swaechdijck’. De hoogte van de lening is f250. Hier geeft hij 1,5 morgen land (= ±1,3 ha) als onderpand. Deze leningen betekenen niet dat hij tot de bedelstaf is vervallen en niet langer het hoofd boven water kan houden.

Wanneer schippers een reis gingen maken met hun schip om vracht te vervoeren, moesten zij hun schip uitrusten. Het schip moet zijn ‘wel dicht gecalefaet (=goed geteerd), ende voorsien (zijn) van anckers, seijlen, touwen, taeckels, victualie (=proviand) ende andere nootelijckheden’ die voor het schip en de bemanning voor de komende reis vereist waren. Voorts moest hij ‘cloecken en weerachtige mannen’ aan-nemen en soms zelfs verdedigingsgeschut zoals ‘acht gotelinge, vier steenstucken, hantgeweer, roersspiessen, cruijtloot’ en andere wapenen. Dit kostte natuurlijk nogal wat. De schipper moest dit uit eigen zak voorschieten. Voor het vervoer werd pas betaald als de goederen waren afgeleverd.

afbeelding

De ondertekening van een bevrachtingscontract door Pieter Jacobsz Geusebroek

Bevrachtingscontracten

Van een aantal van deze reizen werd een bevrachtingsakte opgemaakt. De meeste reizen die Pieter Jacobsz Geusebroeck maakte zullen ongetwijfeld een soort routinereizen zijn geweest, waarvan geen bevrachtingsacte opgemaakt werd. Zo zal hij ongetwijfeld regelmatig naar Noorwegen zijn gevaren om hout en naar de Oostzee om graan te halen. In 1593 is Pieter Jacobsz Geusebroeck schipper van een schip genaamd: de Zeeridder. Dit was een redersschip. Een van de reders (=eigenaren) is Feijnto Fredericksz van Enkhuizen. Hij heeft een scheepspart van 1/16. Hij ruilt dit scheepspart in 1594 met Cornelis Gerritsz van Hoorn. Met zo’n ruil had de schipper weinig te maken. Hij voer het schip voor de gezamenlijke reders en of dit nu Jantje en Pietje waren of Jantje en Klaasje maakte voor de uitoefening van zijn beroep niets uit. De Zeeridder was een middelgroot schip: ± 70 lasten. Dit is klein vergeleken bij de latere VOC-schepen die wel 300 tot 400 lasten groot waren. In vergelijking met schepen die regelmatig heen en weer voeren tussen de Duitse Bocht (Embden, Hamburg en Koningsbrugge) en Amsterdam of Hoorn was dit weer heel groot. De schepen op Duitsland waren dikwijls maar 5, 6 of 10 lasten groot.

afbeelding

Willem van de Velde, Schepen in een storm. National Gallery. Pieter Jacobsz heeft er heel wat meegemaakt, zowel op zijn kleine schepen waarop hij als jonge schipper voer, als later toen hij met een groot schip de oceanen overvoer.

Met de Zeeridder heeft Pieter Jacobsz een paar behoorlijk grote en gevaarlijke tochten gemaakt. Zo sluit hij op 7 december 1593 een bevrachtingscontract af met twee Amsterdamse kooplieden. Eind zestiende eeuw had Italië zeer te kampen met graantekorten. Oogst op oogst mislukte, terwijl de bevolking sterk groeide. Er werd honger geleden. Daar zagen de Hollandse kooplieden dus wel brood in. Graan werd vooral uit de Oostzeelanden gehaald en naar Amsterdam gebracht. Amsterdam was de internationale stapelmarkt, dwz. dat graan in Amsterdam werd opgeslagen en van daaruit vervoerd naar waar het maar nodig was, bijv. het Duitse achterland of de Middellandse Zeelanden. Waar honger was, was men bereid veel te betalen voor het graan, vandaar dat veel graan vanuit Amsterdam naar Italië werd verhandeld.

Nu was de reis naar Italië niet ongevaarlijk. In de eerste plaats waren de Hollanders in oorlog met Spanje. Wanneer je dus een Spaans schip tegenkwam onderweg, gold het recht van de sterkste. Als jij hen niet uitschakelde, werd je opgebracht naar Spanje. In de tweede plaats had je te maken met de Duinkerker kapers. Deze hadden zich verschanst in het vrijwel onneembare Duinkerken. Wanneer ze de kans zagen een rijk geladen schip te kapen, dan zouden ze dat zeker niet laten.

Duinkerker kapers in actie

Duinkerker kapers in actie.

Maar last but not least kende de Middellandse Zee de terreur van de Barbarijse kapers. Deze kwamen van Noord-Afrika. Menig Hollandse schipper of schepeling heeft op deze manier Noord-Afrika leren kennen. Hoge losgelden werden gevraagd voor de gevangen genomen schepelingen. Dit overkwam bijv. ook de bekende tijd- en plaatsgenoot en collega van Pieter Jacobsz Geusebroeck Willem IJsbrantsz Bontekoe. Hij werd vrijgekocht door zijn familie, maar wanneer de familie niet in staat was de duizenden guldens losgeld te betalen, was je genoodzaakt zware slavenarbeid te verrichten tot je dat bedrag bij elkaar had verdiend. Op het hoogtepunt van de zeeroverij in de zeventiende eeuw zwoegden op die manier te Algiers zo’n 20 tot 30.000 slaven, afkomstig uit heel Europa.

Had je al deze gevaren omzeild, dan konden de elementen je het leven nog behoorlijk zuur maken. Op de toch wel kwetsbare zeilschepen liep je aardig wat risico’s als je bijvoorbeeld in een storm in de Golf van Biskaje terecht kwam. Kortom, dat er desondanks mensen bereid waren zo’n tochtje te maken is bijna onvoorstelbaar.

Toch deed Pieter Jacobsz Geusebroeck dat. Hij ging, voorzien van de nodige ' weerbare mannen’ en met de vereiste verdedigingswerken, op reis naar Genua met een schip vol tarwe. Hij voer niet alleen, maar samen met andere bewapende graanschepen in konvooi om zodoende minder gevaar te lopen. Dit alles volgens de voorschriften die speciaal golden voor reizen naar het Middellandse Zeegebied.

afbeelding

Reinier Nooms: Hollandse schepen in een baai aan de Middellandse zee. Amsterdam Museum

Pieter Jacobsz keert behouden terug van deze reis. Na terugkomst in Holland zal hij zeker enige tijd in Hoorn hebben doorgebracht alvorens weer op reis te gaan. Zijn schip kan hij achtergelaten hebben in Zeeland in Vlissingen, Rotterdam of in Amsterdam, afhankelijk van waar hij zijn laatst vervoerde goederen afgeleverd had. Aangezien zeelieden per reis aangenomen werden, zal het te kostbaar zijn geweest met een volledige bemanning naar Hoorn te varen, terwijl hij “op die Maze” (=Rotterdam) was aangekomen. Waarschijnlijk nam hij een veerdienst of voer hij met een collega mee naar Hoorn of Amsterdam, vanwaar een dagelijkse beurtveer onderhouden werd met Hoorn. Op 5 juli 1595 maakt hij weer een bevrachtingscontract op bij dezelfde Amsterdamse notaris. Nu wordt de tegenpartij gevormd door twee Franse kooplieden. Voor 1608 ontmoette Pieter de kooplui op de Nieuwe Brug in de buitenlucht of bij slecht weer in de Oude Zijdskapel. Na 1611 ontmoette hij eventuele opdrachtgevers ongetwijfeld op de Beurs. Op de Beurs hadden kooplieden uit bepaalde landen (bijv. Noorwegen, Portugal of de Oostzeelanden) of van een bepaald product (bij. wijn, wol en laken of producten van de walvisvaart, enz.) een vaste plek. Wanneer je een vracht wilde hebben voor je schip dan kon je hier de kooplui ontmoeten die iets te vervoeren hadden. Pieter Geusebroeck zal rogge voor de twee Franse heren naar Frankrijk vervoeren. (Rogge was het meest gebruikte graan om brood te bakken. Het was het goedkoopst. Naast de bakkers die het volkse roggebrood bakten (dat in niets lijkt op ons tegenwoordige roggebrood, omdat het van gemalen rogge was vervaardigd), de zgn. roggebroodbakkers, had je de luxere bakkers, de wittebroodbakkers, die tarwe gebruikten voor hun broden.)

afbeelding

Experiens Sillemans: Een Hollands schip haalt klipzout in Setubal in Portugal of op de Kaap-Verdische eilanden. Op beide plaatsen zal Pieter Jacobsz geweest zijn.

De ene koopman, Graciaen Guilliaen, zou 16 lasten rogge met de Zeeridder vervoeren. De andere, Mattheus de Bussoigne, zou de rest van het schip met rogge vullen, met een maximum van 60 lasten. Pieter Jacobsz zou “in alder diligentie (=naarstig) met Godtlijcker hulpe metten eerstten bequame windt die God also gelieven te verleenen, van desen Landen aft seijlen en (te) loepen recht doer naar Bayoene de france (= Bayonne in het uiterste zuiden aan de Franse Westkust.)”

afbeelding

Een bevrachtingscontract uit 1630

Tien dagen na aankomst aldaar zou Pieter betaald worden door de vertegenwoordigers van de beide kooplieden, mits de gehele vracht “getrouwelijck gelost en uijtgelevert” was. Voor elke last afgeleverde rogge zou Pieter “sesthien karolus gulden (…) goet gangber gelt” krijgen. Die laatste toevoeging was niet voor niets. Er waren in die tijd zoveel soorten geld, dat men er wel zeker van wilde zijn geld te krijgen dat de waarde vertegenwoordigde die was afgesproken. De carolus gulden is een door Karel V in 1526 ingestelde munteenheid. Indien Pieter 70 lasten rogge vervoerd had, zou hij f1120 krijgen. Om enigszins een idee te krijgen hoeveel dit waard was: een geschoolde en goedbetaalde ambachtsman had een jaarinkomen van f600.

In elk bevrachtingscontract dat opgemaakt werd, kwam ook een bepaling voor, dat eventuele averij en loodsgeld door de kooplieden betaald werden “naer coustume (=gewoonte) van der zee”. Pieter Geusebroeck bedong in dit geval ook een vergoeding in geval hij langer dan 10 dagen in Bayonne moest blijven. Indien “duer faulte (=fouten) ende versuijmenisse van den bevrachters oft haer commis (= vertegenwoordiger van de kooplieden in Frankrijk)” Pieter langer in de haven van Bayonne moest blijven liggen, dan zou hij voor iedere dag ná die tiende dag 25 karolus gulden krijgen. Al dit geld ging natuurlijk niet alleen naar Pieter Jacobsz Geusebroeck. Ook de reders moesten natuurlijk een graantje meepikken. Welk percentage van de opbrengst reders over het algemeen kregen, is niet bekend. Ook de bemanning, de uitrusting en dr proviandering van het schip moesten hieruit betaald worden. Hoeveel er uiteindelijk voor de Pieter Geusebroeck overbleef, is nergens vermeld.

Gedurende de eerste twintig jaren van zijn leven als schipper moet Pieter Jacobsz Geusebroeck vaak richting Zuid-Europa zijn gevaren. Niet van al die reizen zijn aktes opgemaakt. Bevrachtingscontracten die wel opgemaakt zijn, zullen niet altijd bewaard gebleven zijn. Eventuele aktes opgemaakt te Middelburg of Vlissingen zijn verloren gegaan bij het bombardement van het Middelburgse Rijksarchief in de Tweede Wereldoorlog. In Dordrecht, Rotterdam en Hoorn heb ik geen bevrachtingscontracten kunnen vinden. Misschien dat er in het buitenland nog aktes bewaard zijn gebleven. De bevrachtingscontracten die ik wel heb gevonden, komen uit het Amsterdamse notariële archief.

Terra Nova

In 1596 moest Pieter Jacobsz Geusebroeck de volgende reis maken:[6] Met de Zeeridder die “In de Mase” lag, voer hij binnen vier dagen naar Amsterdam. Daar werd het schip uitgerust en van de benodigde bemanning voorzien. Vervolgens voer hij naar “Pleijmuiden” (=Plymouth). Hij moest zes weken in Plymouth blijven liggen om te lossen en te laden. Daarna moest hij “met Pelsen oft visch van Terranova” (=gebied aan de oostkust van Noord-Amerika) naar Alicante in Spanje. Daar zou de commies beslissen hoeveel en wat er gelost zou worden, waarna “die schipper als dan verseijlen (zou) naer Carthagenia, Valentia oft Berselona” om daar verder gelost te worden. Hierna zou de schipper betaald worden. Eventueel zou hij dan nog een lading krijgen om die naar “Denia Maiorche” (= Majorca) te brengen en vandaar weer terug keren naar Alicante.

In de akte die van deze reis is opgemaakt, is een speciale bepaling opgenomen over de betaling in geval Pieter Jacobsz’ schip zou worden geconfisqueerd door de Spanjaarden. De Republiek der Verenigde Nederlanden zit nl. midden in de Tachtigjarige Oorlog. Typerend voor de Hollandse koopmansmentaliteit van die dagen is dat men handel dreef, waarbij het niet uitmaakte of dat nu met vriend of met vijand was. Men dacht in handels- en niet in politieke termen. De schippers van de koopvaardijschepen waagden zich met een reis naar Spanje evenwel midden in het hol van de leeuw. De Spanjaarden konden wel wat schepen gebruiken voor hun oorlogsvoering tegen de Nederlanden. Menig Hollands schipper is daardoor blijven steken in een Spaanse haven.

1 ORAH 4527 f176 en dd. 16-10-1592 2 NAA 63 f73 3 NAH 2023 f 159v 4 NAA 63 f73 5 NAA 63 f73 ev Ach Lieve Tijd Hoorn, deel 3 AGN deel 7 6 NAA 75 f 99-101